Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1599

Datum uitspraak2002-04-17
Datum gepubliceerd2002-04-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200102648/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gezien procedurele gevolgen voor vaststelling aflossingscapaciteit had verweerder onderscheid dienen te maken tussen de vorderingen voor 1 juli 1997 (inwerkingtreding Wet boeten) en de vorderingen na deze datum. Eiser is medegedeeld dat van hem gedurende de periode oktober tot en met december 1996 een bedrag aan teveel betaalde bijstand ad ƒ 5.440,24 wordt teruggevorderd. Tevens is hem medegedeeld dat de teveel betaalde bijstand ad ƒ 41.066,73 over de periode 1 januari 1997 tot 1 januari 1999 wordt teruggevorderd. Bij bestreden besluit is eisers bezwaar tegen de beslissing om de aflossingscapaciteit op ƒ 203,89 per maand te stellen ongegrond verklaard. De rechtbank overweegt dat verweerder heeft aangegeven dat de vaststelling van de aflossingscapaciteit alle vorderingen tezamen betreft en derhalve mede de vordering die bij beschikking van 2 april 1998 door de kantonrechter te Delft is vastgesteld. Het terugvorderingbesluit van deze vordering is op 26 september 1996 bekendgemaakt, derhalve voor de inwerkingtreding van de Wet boeten. De rechtbank stelt vast dat, gelet op de strekking van art. XVI.2 Wet boeten, ten aanzien van besluiten die bekend zijn gemaakt vóór 1 juli 1997 de voor deze datum geldende procedureregels van toepassing blijven. De rechtbank is van oordeel dat een redelijke toepassing van deze bepaling in het onderhavige geval met zich brengt dat tegen een nader besluit van verweerder ter zake van de aflossing van de vordering waarop het terugvorderingsbesluit van 26 september 1996 en de uitspraak van de kantonrechter te Delft van 2 april 1998 betrekking hebben geen rechtsmiddelen op grond van de Awb openstaan en dat verweerder bij de eventuele niet-nakoming daarvan een rechtsvordering bij die kantonrechter moet instellen. Een andere benadering leidt immers tot de uit een oogpunt van rechtszekerheid voor de belanghebbende ongewenste situatie dat verweerder, gelet op het bepaalde in art. 87.1 Abw, uit hoofde van het nadere besluit over de wijze van betaling van de desbetreffende vordering van rechtswege een nieuwe executoriale titel zou verkrijgen, terwijl onduidelijk is hoe deze titel zich verhoudt tot de executoriale titel uit hoofde van het vonnis van de kantonrechter ter zake van dezelfde vordering waarover verweerder reeds de beschikking had. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de uit genoemd overgangsrecht voortvloeiende procedurele gevolgen voor de vaststelling van de aflossingscapaciteit van eiser miskend door geen onderscheid te maken tussen enerzijds de vordering waarop het terugvorderingsbesluit van 26 september 1996 en de uitspraak van de kantonrechter van 2 april 1998 betrekking hebben en anderzijds de overige vorderingen waarop de na 1 juli 1997 aan eiser bekendgemaakte terugvorderingsbesluiten betrekking hebben. In verband met bedoelde gevolgen had verweerder bij de berekening van de draagkracht in het kader van de vaststelling van de aflossingscapaciteit aan moeten geven welk deel van het het totale bedrag van ƒ 203,89 eerstgenoemde vordering bestrijkt en welk deel betrekking heeft op de andere vorderingen. Nu verweerder dit heeft nagelaten is het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd en genomen in strijd met het art. 7:12, eerste lid, eerste volzin Awb. Gegrond beroep. Verweerder dient nieuw besluit te nemen. College van burgemeester en wethouders van Naaldwijk, verweerder. mr. S.C. Stuhldreher


Uitspraak

200102648/1. Datum uitspraak:17 april 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats] (Ghana), tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 11 april 2001 in het geding tussen: appellant en de Minister van Buitenlandse Zaken. 1. Procesverloop Bij besluiten van 29 april 1999 en 20 augustus 1999 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister), voorzover thans van belang, appellant legalisatie geweigerd van een Ghanese echtscheidingsakte en huwelijksakte. Bij besluit van 15 mei 2000 heeft de minister de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 11 april 2001, verzonden op 17 april 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 17 juli 2001 heeft de minister van antwoord gediend. Bij die brief, aangevuld bij brief van 24 augustus 2001, heeft de minister op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht dat appellant geen kennis kan nemen van de stukken of onderdelen daarvan die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade in Accra verrichte verificatie-onderzoek. Op 12 september 2001 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Op 14 september 2001 heeft appellant toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb, verleend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. L. van Dijk, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.B. Schluter, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellant betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat hem in bezwaar ten onrechte de kennisneming van een aantal stukken met betrekking tot het verificatie-onderzoek is onthouden. Deze stukken zijn naderhand weliswaar alsnog in geanonimiseerde vorm aan hem bekend gemaakt, doch hij heeft niet de mogelijkheid gehad zijn visie op die stukken kenbaar te maken op het moment, waarop dit voor de besluitvorming nog van belang kon zijn. De rechtbank heeft het beroep onder die omstandigheden, mede gelet op het bepaalde in artikel 7:9 van de Awb, ten onrechte niet reeds wegens onzorgvuldige besluitvorming gegrond verklaard, aldus appellant. 2.2. Dit betoog faalt. Appellant was, toen hij bezwaar maakte, op de hoogte van de resultaten van het verificatie-onderzoek. Voorts heeft hij in beroep van de desbetreffende stukken, zij het in geanonimiseerde vorm, kunnen kennisnemen en de gelegenheid gehad om zijn zienswijze daaromtrent naar voren te brengen. Dat appellant door zijn aanvankelijke onbekendheid met de stukken mogelijk een kans heeft gemist in bezwaar een gunstiger beslissing dan waartoe de minister is gekomen te verkrijgen, is niet aannemelijk. 2.3. Evenmin kan appellant worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de minister in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft gehandeld door niet alle stukken reeds in bezwaar aan hem bekend te maken. Voor het oordeel dat de in de verdragsbepaling neergelegde normen rechtstreeks van toepassing zijn op de bestuurlijke besluitvorming, is in die bepaling geen grond te vinden. 2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank, nadat hij toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, had geweigerd, ten onrechte in dezelfde samenstelling uitspraak heeft gedaan, faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. De rechtbank heeft uitspraak gedaan in een andere samenstelling dan die, in welke zij de beslissing omtrent de toepassing van artikel 8:29 van de Awb heeft genomen. 2.5. Appellant betoogt tenslotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat appellant er niet in is geslaagd om de in beginsel aanwezige twijfel aan de juistheid van de ter legalisatie aangeboden documenten weg te nemen. Met name miskent de rechtbank aldus volgens appellant dat de minister ten onrechte betekenis heeft gehecht aan de tijdens het eerste verificatie-onderzoek afgelegde leugenachtige verklaring van zijn vroegere echtgenote dat hun huwelijk naar Islamitisch recht nog bestond op het moment, waarop hij opnieuw in het huwelijk trad. Volgens appellant had de minister de juistheid van deze verklaring nader dienen te onderzoeken. Dit is door de rechtbank miskend. 2.6. Dat betoog faalt evenzeer. Gelet op de verslagen van de verificatie-onderzoeken, de overige stukken en het verhandelde ter zitting, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister de weigering om de aangeboden documenten te legaliseren niet op grond van de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen mocht handhaven. De tijdens het eerste verificatie-onderzoek afgelegde verklaringen van de vroegere echtgenote en de zuster van appellant bieden voldoende grondslag voor het standpunt van de minister dat appellant de in beginsel aanwezige twijfel aan de juistheid van de echtscheidingsakte en huwelijksakte niet heeft weggenomen. Deze verklaringen duiden immers, in tegenstelling tot hetgeen afgeleid zou moeten worden uit die akten, dat het huwelijk naar Islamitisch recht tussen appellant en de vroegere echtgenote op dat moment nog bestond. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister geen waarde heeft hoeven hechten aan de naar aanleiding van de resultaten van het verificatie-onderzoek afgelegde verklaringen, omdat geenszins valt uit te sluiten dat deze niet naar waarheid zijn afgelegd ten behoeve van het door appellant gewenste doel. De minister heeft voorts niet onzorgvuldig gehandeld door niet opnieuw onderzoek te verrichten naar de juistheid van de aanvankelijk door de vroegere echtgenote afgelegde verklaring. Evenmin heeft de minister nader onderzoek hoeven doen naar de door appellant in bezwaar overgelegde echtscheidingsakte, gedateerd 19 mei 1998. Volgens het door de minister gevoerde, niet rechtens onjuist te achten, beleid lag het op de weg van appellant als aanvrager om bij het indienen van de aanvraag de in beginsel aanwezig geachte twijfel aan de inhoud van de ter legalisatie aangeboden documenten weg te nemen door middel van verwijzing naar objectieve bronnen. 2.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Muller Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002 242-397.